De Volkskrant 2 april 1997
De oerkrachten alleen een beetje bijgeschaafd
Ulrich Rückriem
28.3 – 25.5.1997
Stedelijk Museum, Amsterdam
Wilma Sütö
De Duitse kunstenaar Ulrich Rückriem (1938) heeft de begane grond van het Stedelijk Museum in Amsterdam belast met ruwe sokkels van roze graniet, strakke stapelingen van muisgrijze lei en machtige drempels van vaalgroene dolomiet. De beelden zijn stuk voor stuk zo zwaar en zo hard als keien maar kunnen zijn. Rückriem maakt concrete kunst. Onderweg van de steengroeve naar het museum blijven zijn rotsblokken rots. De beeldhouwer bedwingt ze niet meer dan nodig is om er grootse kunst in te kunnen herkennen. Zijn werk is volumineus, maar ook voornaam; zijn materiaal getemd en ongerept. Het staat voor wat het is.
Als beeldhouwer is Rückriem alleen al uitzonderlijk omdat hij zijn beelden inderdaad houwt, met kapbeitels, puntbeitels, steenzagen, wiggen en voorhamers. Rückriem gaat nog steeds te werk als de ambachtsman die hij vroeger was, toen hij meewerkte aan de restauratie van de Dom in Keulen. Hij maakte er kopieën van middeleeuwse sculpturen die op de gevel werden geplaatst. Hoewel hij er trots op was dat hij het harde materiaal kon plooien naar de soepele vormen van de gotiek, boeiden hem vooral de gestalten en het gedrag van de gewichtige steenblokken zelf.
Sindsdien verdiept Rückriem zich in de beginselen van de beeldhouwkunst: in het volume en de maat van het materiaal, en de plaats die het in de ruimte inneemt. Hij haalt geen heiligen of andere figuren meer uit de stenen tevoorschijn, maar brengt simpelweg aan het licht hoe de rots op zijn handelingen reageert. De traditionele, grofstoffelijke bewerking van graniet, basalt en dolomiet is voor hem geen middel meer, maar een doel.
Rückriem verhult niets. Zijn sculpturen zijn helder en eenvoudig. De vloerdeksels, sokkels en torens worden slechts gemarkeerd door de sporen van het gereedschap. In plaats van de stenen om te vormen, presenteert de kunstenaar ze als bakens voor de diverse soorten, afkomstig uit groeves in Duitsland, Spanje, Engeland, Normandië en Italië. De beelden leggen de werkwijze van de kunstenaar bloot en de eigenschappen van zijn materiaal. Dit treffen van karakters, van cultuur en natuur, weerspiegelt hun tweeslachtige positie: de sculpturen passen in de minimalistische traditie. En ook weer niet.
Tegenover de steencirkels van Richard Long zijn de kolommen van Rückriem gecultiveerd. Tegenover de industriële metaalconstructies van Donald Judd of Sol LeWitt zijn het juist primitieve kolossen – alsof Rückriem de ondoorgrondelijke oerkrachten alleen maar een beetje heeft bijgeschaafd. Dat is ook het wonderbaarlijke en aantrekkelijke van zijn horizontale en verticale ‘gedenktekens’. Ondanks hun demonstratieve aanwezigheid in de museumzalen, waar ze nu eens breeduit in hun eentje de vloer beslaan en dan weer met zijn tienen tegelijk de hoogte in reiken, behouden ze hun geheim.
Het zijn monumenten voor zichzelf, die in al hun soevereiniteit echter eerder de ruimte eromheen definiëren dan hun eigen aard. Hoewel Rückriem met smalle inkepingen of brede dwarsdoorsnedes zowel hun uiterlijk als hun innerlijk laat zien, maakt hij raadselen zichtbaar – geen oplossingen. De sculpturen blijven duistere stenen. Een kubus van roze gespikkeld graniet kan met zijn ruwe breukvlakken ongericht het licht weerkaatsen, maar dezelfde kubus kan, perfect gepolijst, ook glanzen als de binnenkant van een schelp.
Het graniet is het één en het ander, grof zowel als glad, en misschien nog iets heel anders: een klontering van kristalletjes, die elk afzonderlijk zo licht zijn als een korrel zand. Ook de kunstenaar, ervaren als hij is, weet nooit precies wat de steen voor hem in petto heeft. ‘Het verschil tussen mij en bijvoorbeeld Carl André of Donald Judd, is dat ik een landkunstenaar ben en geen stadskunstenaar. Bij hen is het toeval verdwenen. Bij mij is het toeval er wel: in zijn rauwste vorm’, zei Rückriem in 1992, in een gesprek met zijn jongere collega en landgenoot Stephan Balkenhol.
Balkenhol (1957) is een van de weinige beeldhouwers die, net als Rückriem, steevast kappen en hakken, maar dan in hout. Zijn werk doet er hier toe, want als iemand Rückriems betekenis voor de actuele kunst belichaamt, is het Balkenhol. Hij geeft een vervolg aan die ambachtelijke variant op het minimalisme, die misschien typisch Duits is, maar tegelijk de globale ontwikkeling van het modernisme voortzet. Hoewel Balkenhol figuratief werkt, zijn de robuuste mannen en vrouwen die hij uit boomstammen bevrijdt, net zo onpeilbaar als een vormelijke massa steen.
Balkenhol portretteert geen persoonlijkheden, maar anonieme individuen, die nog het meest overeenkomen met de anderen, de mensen die we kennen uit het voorbijgaan. Ze zijn ons niet meer of minder vertrouwd dan willekeurig welk natuurverschijnsel. De wezenloze gestaltes, vol splinters en schrammen, zijn één met de stam die hun sokkel vormt. Het zijn figuratieve beelden en toch: abstracties, evenals Rückriems stenen, die ook allemaal van elkaar verschillen, zonder zich inhoudelijk te profileren.
In een van de hoekzalen in het Stedelijk staat bijvoorbeeld een tiental manshoge Steles: relatief ranke stapelingen van gespleten en weer op elkaar gelegde blokken dolomiet. In de gave, glad gezaagde contouren van deze zuilen tekenen de breukvlakken zich af als haarfijne potloodlijnen. Zij zijn zo fragiel, dat je je amper realiseert welk gewicht ze markeren. Je zou diep in de steen willen kijken of dwars er doorheen, maar alleen er onder kijken lukt, deels, en dan nog slechts met behulp van de verbeelding en omdat we toevallig weten wat zich daar bevindt.
Onder de vloeren van het museum moesten flinke stutten worden opgericht om de draagbalken van het gebouw van steun te voorzien. De sculpturen zouden anders de kelder in zakken. Geen cultuurtempel is berekend op de natuurmachten die Rückriem er binnen haalt. Ook dat is fascinerend: dat in de krochten van het museum voor de gelegenheid een puur functionele ‘schaduwtentoonstelling’ plaatsvindt, terwijl aan de steensculpturen daarboven niet eens altijd valt af te zien hoe topzwaar ze zijn.
© De Volkskrant / Wilma Sütö